Manon Uphoff
Dit waargebeurde verhaal gaat als volgt: in een huis hoog op een heuvel speelt een jong meisje tevreden met de rammelende botten van haar ouders, die ze niet herkent als van hen. Lang geleden is een beer de jagerswoning van haar ouders binnengedrongen en heeft haar beide ouders gedood en opgegeten. Zij was toen nog een peuter. Later die dag klom het jong van een andere beer (wiens moeder ooit door haar vader, de jager, was afgeschoten) naar binnen. Hij klauterde door het openstaande raam en sinds die tijd leefden ze samen. Ze sliepen in hetzelfde bed, de beer was warm, zacht en pluizig, ‘s nachts verwarmde hij het kleine meisje en het meisje opende elke dag vroeg in de ochtend de deur zodat de beer naar buiten kon om te jagen en visjes te vangen uit de beek, die ze vaak samen aten. De beer at ze rauw, het meisje gebakken.
Dan wordt de beer door iemand uit het dorp gezien, jagers volgen hem, waar gaat hij toch helemaal heen? Ze zien hem het huis op de heuvel binnengaan en het kleine meisje achter het raam. Uit alle macht schreeuwen ze en maken waarschuwende gebaren. ‘Blijf niet in het huis, een beer heeft het gevonden, hij zal je zeker doden en opeten!’ Maar het meisje doet de deur op slot en de jagers kunnen niet naar binnen en keren onverrichter zake terug.
Meteen ontstaat er roddel en onrust in het dorp, en weer andere mensen leggen de hele weg omhoog af, alleen zijn zij geen jagers maar beschermers van beren. In de loop der jaren zijn er al zoveel afgeschoten dat er amper nog een beer over is, eeuwig zonde, zulke prachtige, machtige dieren – en het zijn de mensen die dat hebben gedaan! Ze posten voor de deur tot ze de beer zien die op de benedenverdieping staat. ‘Kssj, kssj! Eruit! Naar buiten! Je ruikt toch wel dat daarbinnen een mens is! Die zal je zeker doden en wat gaat er dan van de beren worden?’ Maar de beer reageert niet, de deur blijft gesloten en de mensen gaan weg.
Nu zitten het meisje en de beer aan tafel en kijken naar elkaar met samengeknepen ogen. Wat als het waar is? denkt het meisje. Tot haar schrik en afgrijzen ontrolt zich voor haar geestesoog plotseling de geschiedenis uit het verleden: de beer die haar ouders heeft gedood… De botten waarmee ze al die jaren argeloos heeft gespeeld…! Kan er in het leven een grotere verschrikking bestaan? De beer kijkt naar het meisje en ineens is haar geur even aanlokkelijk als afschuwelijk voor hem, en hij herinnert zich: ja, het waren mensen die zijn moeder hebben gedood, en het is háár huid die de plankenvloer bedekt zodat ze geen koude voeten krijgen. Die nacht, als ze naast elkaar in bed liggen, ruikt het meisje de adem van de beer. Ze ziet zijn gele tanden terwijl hij geeuwt en weet dat ze slechts een beet verwijderd is van de dood, en de beer voelt iets hards in zijn flank, en ze zeggen geen woord en ze slapen niet.
Hij zal me doden.
Zij zal me neerschieten.
Het is altijd zo geweest, zegt de beer, alleen zijn het geen woorden. Ik heb altijd gehouden van jouw geur en altijd een diepe, pijnlijke honger gevoeld terwijl ik naast je lag… Nu weet ik het!
Nu weet ik het, zegt ook het meisje woordloos, wat jij hebt geroken was de geur van mijn angst. In mijn dromen ben ik blijven tasten naar het geweer dat verborgen lag onder de matras sinds de dag dat je mijn huis binnendrong.