Rob van Essen
‘Ik hoor water lopen,’ zei Anne zachtjes.
‘Dat is niet waar,’ zei Eijldert. Hij sprak de woorden langzaam en nadrukkelijk uit, alsof hij het tegen een doof kind had. ‘Alles is waterdicht. Als er lekkage was, zouden we scheef liggen.’ Niet gaan schreeuwen, hield hij zichzelf voor, dat heeft geen zin. Hij luisterde naar Anne’s ademhaling. Val in slaap, dacht hij bezwerend, val in slaap. Hij hoorde geritsel naast zich. Ze maakte zich klaar om iets te zeggen.
‘Ik hoor echt water lopen.’
O godverdomme, dacht hij. ‘Hoezo,’ schreeuwde hij woedend, ‘heeft het klompjes aan dan?!’
‘Hè?’ Ze klonk eerder verbaasd dan verontwaardigd.
‘Je hoort het toch lopen? Dus vraag ik of het klompjes aanheeft. Als jij het zo duidelijk hoort, zullen het wel geen pantoffels zijn.’ Hij wist dat ze nu ging huilen en stapte uit bed. Met grote, zware stappen beende hij de slaapkamer uit. Geweldig, dacht hij. Heel goed. Zalig zij die zich kunnen beheersen. Hij liep door de donkere gang naar zijn werkkamer, pakte zijn sigaretten van het bureau en gooide het raam open.
De nachtlucht en het water kalmeerden hem een beetje. Hij stak een sigaret op en inhaleerde diep. Boven de Amstel hing een driekwart maan. Op de rivier schoof een ongeorganiseerde stoet bootjes voorbij. De opvarenden hadden ’s avonds buiten de stad aan de oever van de Amstel gebarbecued, en nu gingen ze weer naar huis. Het zachte gepok van de buitenboordmotoren klonk kwetsbaar, alsof het geluid eigenlijk te klein was voor de nacht. De boten voerden gele en rode lampjes. Sommige lampjes stonden op lange staken. Eijldert hoorde gelach en zag silhouetten flessen doorgeven. Zo nu en dan stak iemand een hand naar hem op. Hij wist wat ze dachten. Ze dachten: in zo’n mooie boot zou ik ook wel willen wonen. En dan voor het slapen gaan in alle rust nog even voor het open raam een sigaretje roken. ‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Dat zou ik ook denken als ik in jouw bootje zat.’
Het was hun gezamenlijke droom geweest. Zodra de kinderen het huis uit waren, zouden ze in een woonboot ergens aan de rand van de stad gaan wonen. Ze begonnen al te zoeken toen de laatste twee nog thuis woonden. ‘Jullie kunnen niet wachten tot we weg zijn, hè?’ riepen de jongsten als er weer eens een folder of een stapel uitgeprinte foto’s op tafel lag. ‘Nee, rot dan ook eens op!’ had hij ooit badinerend teruggeroepen. Lang voordat ze iets hadden gezien wat hun beviel, was hij in gedachten al bezig aan allerlei verbouwingen om de boot aan hun persoonlijke eisen aan te passen. Ze wilden een bungalow op het water zonder dat het woonark-karakter verloren zou gaan. Het waren gevleugelde woorden in hun gezin geworden. Bij de laatste Sinterklaas hadden Anne en hij van de kinderen een surprise gekregen die het ‘woonark-karakter’ voorstelde.
Uiteindelijk hadden ze hun ideale boot gevonden. In de Amstel, net buiten de stad, binnen hun budget, en uitgewoond genoeg om eens goed te verbouwen. Hij had er maanden aan gewerkt. Soms hielpen zijn zonen mee. Dat waren mooie dagen geweest, ook al was er het een en ander misgegaan en had hij wel eens met een waas voor zijn ogen een zoon staan uitvloeken. De geur van verf en versgeschaafd hout, het heldere glas van nieuwe ruiten. Hij had zich nog nooit zo tevreden gevoeld als de dag dat hij klaar was en het resultaat aan Anne liet zien. Het was een mooie tevredenheid geweest, die bij hem was gebleven, ook tijdens de drukke weken die volgden.
Op een van de eerste ochtenden dat ze in de boot wakker werden zei Anne dat ze geen oog had dichtgedaan. ‘Ik vind het geen prettig idee, al dat donkere water onder me.’ Het went wel, had hij gezegd. Het was alleen maar erger geworden. Hij had het niet in de gaten gehad. Ja, ze sliep slecht, en ze was wat stil. Het duurde even voor ze er weer over begon, maar toen was er meteen geen houden meer aan. ‘Het is die bóót!’ Hij begreep niet eens over welke boot ze het had. Was er een boot die steeds langskwam en waar ze last van had? Maar ze had het over hun eigen boot. Hij had met verbazing naar haar geluisterd. Elke nacht was ze bang dat er sluipenderwijs water naar binnen stroomde, en dat ze zouden zinken. ‘Sluipenderwijs?’ had hij schamper gevraagd. Dat was wreed, waarom zou ze geen eigenaardige woorden mogen gebruiken. Maar hij zag het als een persoonlijke aanval. Na al het werk dat hij in de boot had gestoken, was zij bang dat ze zouden zinken. ’s Nachts zag ze voor zich hoe zich onderin de boot donker water verzamelde. Ze durfde niet eens de kraan te laten lopen, omdat ze bang was dat de boel overstroomde. Dat had hij niet goed begrepen. ‘Ben je bang dat de gootsteen overstroomt? Wat maakt dat nou uit?’ ‘Nee, niet de gootsteen,’ zei ze, ‘gewoon als het wegloopt in het putje, dan denk ik dat het water ergens onderin de boot blijft zitten, en dat we dan zinken.’
Hij liet haar zien hoe de buizen liepen, maar dat hielp niet. ‘Ik heb je toch laten zien hoe de buizen lopen?’ riep hij als ze er weer over begon. Hij verloor steeds vaker zijn geduld. Uiteindelijk ging ze naar de dokter. Ze kreeg medicijnen die haar rustiger moesten maken, maar daar was ze algauw mee gestopt. Ze sliep beter, maar droomde elke nacht dat ze verdronk.
Hij mikte zijn sigaret in het water. Het hout van de ramen rook nog nieuw. Hij liet er zijn hand overheen glijden. Daarna boog hij zijn hoofd om de geur op te snuiven. Hij was bang dat ze weg zou gaan. Nee, dat was niet waar. Hij was bang dat hij dan niet met haar zou meegaan. En zij bleef omdat ze dat wist.
Maar ook dat klopte al niet meer. Het ging niet alleen om haar; hij was bang dat het op hem zou overslaan. De laatste tijd begon hij zich steeds onrustiger te voelen als de boot bewoog. Net nog, vlak voordat Anne erover begon, had hij zich verbeeld dat hij water hoorde lopen.
Hij stak een nieuwe sigaret op. Het was een tijdje stil geweest, maar nu kwam er weer een bootje aan. Hij hoorde geplas van riemen en zachte stemmen. Ze voeren vlak langs zijn raam. Twee jongens en twee meisjes. Een jongen roeide, de andere jongen en de meisjes dronken wijn. Ze lieten hun blik langs de gevel van de woonboot glijden, en knikten toen ze Eijldert ontdekten.
‘Mooie boot meneer,’ zei een van de meisjes.
‘Kopen?!’ riep Eijldert schor.
Terwijl de boot in het donker weggleed lachten de opvarenden zacht, op de beleefde manier van mensen die begrijpen dat er een grapje is gemaakt.