Restaurant Des Arènes

Benjamin Burg

Dit speelt zich af in de tijd dat ik voor Richard werkte. Als gastober, invalober, maakt niet uit hoe je het noemt. Ik werkte zes dagen per week in de bediening voor Richard, die twintig dagen van de maand dronken was. Het personeel daar had een hoge omloopsnelheid. Ze zagen het een weekje aan en bleven dan weg.
Ik niet. Ik mocht Richard en het kon me niet schelen of ie nuchter was of niet, het belangrijkste was dat ik wat omhanden had, en ik hoefde me niet dood te werken want het liep niet storm in Des Arènes. Het enige wat liep was de kleine bar naast het restaurant. Daar zaten de stamgasten die met, en vaak ook van Richard dronken. Van eten kwam het meestal niet meer.
Op een avond staat een man op het terras, aan beide handen een kind: links jongen, jaar of acht, rechts meisje, vijf misschien. Hij houdt zijn hoofd op tien centimeter van het kastje waarin het menu is opgehangen. De kinderen blijven doodstil staan. De man doet twee stappen terug en net als ik denk: die zien we niet terug, komt ie het terras op, de kinderen achter zich aan en vraagt of er een tafel vrij is.
‘Ik zal kijken,’ zeg ik. ‘U heeft niet gereserveerd?’
‘Sorry,’ zegt hij, ‘sorry.’ Hij kijkt naar de kinderen, dan naar mij.
‘We verwachten een groep,’ zeg ik, ‘maar als u nu aan tafel wilt, is het geen probleem.’
‘Dat is goed nieuws,’ zegt hij, ‘Dat is geweldig.’
Ik wijs hem een viertje tegen de muur.
‘Gaat u zitten,’ zeg ik en maak dan een kleine ronde door de zaak om de andere tafels te inspecteren. Loop dan direct door naar de keuken, waar onze kok, een jongen uit Algerije, zit te roken.
‘Gasten,’ zeg ik.
Hij kijkt niet op van zijn mobiele telefoon.
‘Gasten,’ zeg ik nog een keer. Dan loop ik naar mijn plaats achter de counter, zet muziek op van de Gypsy Kings, die hier uit de buurt schijnen te komen.
‘Iets drinken?’ vraag ik, als ik me weer bij het tafeltje heb gevoegd.
‘Heeft u een goede rode wijn?’ vraagt de man, ‘maar echt iets goeds, niet zomaar een flesje, een mooie volle, aardse wijn, die een beetje naar stal stinkt, maar met net genoeg verfijning.’
Ik kijk hem vragend aan.
‘En twee cola voor de kinderen,’ zegt hij. ‘Een met ijs, de andere zonder.’
‘Twee cola,’ herhaal ik.
Ik overhandig de wijnkaart en verdwijn achter het gordijn naar de bar, waar Richard het hoogste woord voert. Er zitten vier mannen en een vrouw, op de bar staat een fles champagne in een koeler, waarvan ik al weet dat die niet afgerekend zal worden.
Als Richard mij in de gaten krijgt, maakt hij een gebaar richting tap en zegt tegen de anderen: ‘Mijn vriend.’ Ze kijken heel even op. Ik geef de bestelling door. Als ik het blad wil pakken, voel ik de vochtige warmte van zijn vingers om mijn pols. Hij kijkt me aan alsof hij me iets wil vragen maar vergeten is wat, laat me dan weer los.
Als ik de cola op tafel zet, zit de man tegen de kinderen te praten, voorovergebogen, het hoofd tussen de schouders, als een grote vogel op een tak. Hij schuift de wijnkaart mijn richting uit, wijst iets aan.
‘Die hebben we niet per glas,’ zeg ik. ‘Misschien een halve fles.’
‘Hoeft niet,’ zegt hij, ‘doe maar een hele.’ Hij kijkt schuin naar mij omhoog. ‘Doe maar een fles van deze. Denkt u dat die goed is?’
‘Ik ken hem zelf niet,’ zeg ik.
‘Een volle aardse wijn? Maar toch verfijnd?’
‘Ik kan het even aan de baas vragen.’
‘Als u dat zou willen doen,’ zegt hij, ‘heel graag.’
Ik verdwijn opnieuw achter het gordijn, wacht twee tellen, keer dan terug naar de tafel en zeg dat de baas het een heel goede keus vindt.
‘Daar ben ik blij om,’ zegt de man, ‘daar ben ik heel blij om.’
Het restaurant heeft achttien tafels binnen en twaalf op het terras, goed voor zo’n honderd couverts. Vanavond is het stil. Dinsdagavonden zijn altijd moeilijk, maar vanavond is het nog stiller dan normaal. Als we die groep niet kregen konden we de deuren net zo goed sluiten, dat zou Richard een hoop geld schelen.
Richard let niet zo op geld. Ik heb genoeg verdiend in het leven, zegt hij, en weer uitgegeven ook. Alles uitgegeven, hahaha, lacht hij. Naar het schijnt heeft hij in Parijs een restaurant gehad, waar iedereen kwam. Richard kende iedereen en iedereen kende Richard. Tot vijf jaar geleden. Toen is hij hier terechtgekomen, met zijn twee dochters, die nu alweer groot zijn. Weer een restaurant, maar anders, eenvoudiger, meer in overeenstemming met hoe hij nu wilde leven. Ik weet niet hoe hij het zich had voorgesteld, maar ik krijg niet de indruk dat het van de grond gekomen is, dat nieuwe leven.
De man is vanaf het moment dat hij aan tafel is gaan zitten, onophoudelijk aan het woord. Hij praat maar door en de kinderen zeggen niets terug. De jongen tekent met zwarte stift op de papieren placemats die ik hem heb gegeven, het meisje speelt met plastic poppetjes van McDonald’s. Ze kijken naar beneden, maar aan de manier waarop ze hun hoofd houden, een beetje schuin omhoog, meen ik te zien dat ze wel luisteren. Ik zet de muziek iets zachter en blijf achter de counter, twee tafels van hen vandaan.
‘Dat moeten jullie goed onthouden,’ hoor ik. ‘Nooit vergeten. Het is heel belangrijk.’
De man heeft de kinderen iets te vertellen, dat is wel duidelijk. Soms stelt hij een vraag en kijken de kinderen even op, maar voor ze antwoord hebben kunnen geven, is hij al weer aan het woord.

Als ik het eten heb gebracht, lamsschouder voor de man, hamburgers met frites voor de kinderen, blijft het bijna een kwartier stil.
‘Dat was heel goed,’ zegt de man, terwijl hij zijn servet naar zijn mond brengt. ‘Wilt u dat aan de keuken doorgeven? Werkelijk heel goed. Vinden jullie ook niet?’
De kinderen knikken, kijken niet op van hun bord.
‘Zij vonden het ook heel goed,’ zegt hij.
‘Ik zal het doorgeven aan de chef,’ zeg ik.
Ik ruim af, breng de borden naar de keuken, waar de chef onderuitgezakt naar een klein televisietoestel kijkt. Als ik terugkom zit de man nog dieper over de tafel gebogen, nu valt me op dat zijn neus erg groot is in vergelijking met de rest van zijn gezicht en dat zijn ogen tamelijk diep in hun kassen liggen, waardoor het lijkt of er een reusachtige vogel boven de tafel hangt, een zeearend, of een gier.
De kinderen blijven spelen, de stift van de jongen gaat met forse halen over het papier, het meisje schuift haar poppetjes heen en weer langs de tafelrand. En de mond van de man staat niet stil.
‘Natuurlijk was mama lief,’ hoor ik hem zeggen. ‘Maar Julie is heel aardig, echt heel aardig. En Julie vindt jullie ook heel lief, dat weet ik. Ik wil dat jullie dat goed beseffen. Nooit vergeten, dat ze jullie allebei heel aardig vindt. En er altijd is voor jullie, wat er ook gebeurt…’

Drie maanden voor ik deze man met zijn kinderen in de zaak had, zat ik nog op een kamer van drie bij drieënhalf, met uitzicht op een blinde muur, met als enig meubilair een matras en een houten stoel, de vloer bezaaid met lege pizzadozen. Tot een vriendin die ik al van de lagere school ken – een van de weinigen met wie ik al die jaren contact had gehouden – zei dat het mooi was geweest, dat ik als ik zo doorging in de goot zou belanden. Ze nodigde om uit om tijdelijk bij haar en haar man te komen wonen en ik diende deze uitnodiging op te vatten als een bevel.
Zo kwam ik hier, in deze streek terecht en het was dezelfde vriendin die me op een avond meenam naar Des Arènes. Daar zag ik Richard, die, toen wij om negen uur aankwamen al behoorlijk ver heen was, maar ondanks dat of misschien wel daardoor in mij ogenblikkelijk een vriend herkende.
‘Jij hebt een groot verlies geleden,’ zei hij. ‘Dat zie ik.’
Ik hoefde niets terug te zeggen, want Richard gaf me geen tijd om te antwoorden.
‘Een vrouw,’ zei hij, ‘een vriendin, een verloofde. Weg. Met de noorderzon vertrokken. Adres onbekend, niets achtergelaten, nog geen briefje.’
Hij keek langs mij heen naar buiten, waar op dat moment niks te zien was en vervolgde: ‘En je weet niet waarom. Je hebt geen idee.’
Ik wist niet hoe ik moest reageren. Richard was dronken, maar niet op een vervelende manier. Hij had niet het opdringerige dat dronken mannen angstaanjagend maakt, al vond ik hem wel erg direct voor een Fransman.
Er was niemand op die manier uit mijn leven verdwenen. Ik was niet in de steek gelaten door een vriendin. Dat probeerde ik Richard duidelijk te maken, maar daar had hij die avond geen boodschap aan.
‘En nu zit je op de bodem,’ zei hij nadat hij een minuut gezwegen had. ‘Nu kun je niet dieper. En je vraagt je af hoe het nu verder moet.’
Juist toen ik genoeg van begon te krijgen van zijn onthullingen over mijn leven, kwamen goede bekenden van Richard de bar binnen en hij liet zich meetronen naar een andere tafel.
‘Het is zijn eigen verhaal,’ zei mijn vriendin, ‘dat snap je natuurlijk wel.’ Bij het vertrek gaf ik Richard een hand.
‘Ik weet het allemaal,’ zei hij. Voor mij houd je niks verborgen. En als je werk nodig hebt, ik kan altijd goede mensen gebruiken.’
Een paar dagen later ging ik terug naar de bar en zei ik hem dat ik geld nodig had en wilde werken.
‘Dat is goed,’ zei Richard. ‘Je begint in de bar, dan kan ik je in het oog houden. Daarna, als je een beetje weet hoe alles werkt, kun je naar het restaurant.
De eerste weken runden Richard en ik samen de bar, daarna werd ik gepromoveerd naar de andere kant van het gordijn. Ik begon om zeven uur ’s avonds, werkte tot één uur ’s nachts. Soms, als er geen gasten waren, sloten we eerder, maar vaak, zeker in het weekend, ging de deur niet voor drieën dicht en had ik de hulp van een van de overgebleven gasten nodig om Richard veilig aan land te brengen.
Het was niet moeilijk om van deze man te houden. Iedereen hield van Richard. Sommigen omdat hij gewoon een lieve man was, anderen omdat hij dronken heel mooi kon zingen, sommigen van de stamgasten om zijn eerder genoemde vrijgevigheid.
Ik geloof dat alleen Richard zelf de reden van zijn bijna voortdurende dronkenschap kende en misschien zelfs hij niet, maar ik kan me niet voorstellen dat het alleen die vrouw was die hem verlaten had. Hoe mooi en hoe bijzonder ze ook geweest mocht zijn, het lijkt mij dat er meer nodig was voor een man om zich zo te verliezen.
Ik dacht aan zijn dochters, de meisjes met wie hij naar het zuiden was gekomen toen ze nog betrekkelijk jong waren en die nu vriendjes hadden gekregen en hun eigen gang gingen. Ook zij verdwenen langzaam maar zeker uit zijn bestaan. De oudste woonde niet meer thuis, de jongste stond op het punt te vertrekken.
En hoewel ik wil aannemen dat deze gebeurtenissen een belangrijke rol speelden, geloof ik dat er een ander, dieper verdriet in Richard school, dat door het verdwijnen van degenen die hem lief waren, plotseling naar de oppervlakte was gekomen, zoals een bal die vanonder het water omhoog schiet wanneer je je hand wegtrekt.
Doordat ik Richard meemaakte in zijn vrolijke buien en op momenten van ellende, in zijn hoogtepunten en wanhoop, wanneer hij zonder aanleiding in huilen uitbarstte, begon ik langzaam te begrijpen waarom ik, achtentwintig jaar oud, in de bloei van mijn leven, mijn dagen had gesleten met nietsdoen in een kamer van tien vierkante meter, met alleen een wastafel om me te wassen, op een dieet van pizza margherita en quattro stagioni.
Je wordt geboren, je gaat dood, en er is niemand die in de tussentijd bij je blijft. Sommigen zijn daar beter tegen bestand dan anderen. Misschien dat Richard mij zijn vriend noemde omdat hij dacht dat wij wat dat betreft uit hetzelfde hout waren gesneden, van de tamelijk zachte soort, die makkelijk verpulvert.
De man steekt zijn vogelhoofd omhoog en wenkt mij naar zijn tafel.
‘We zouden graag nog een dessert bestellen,’ zegt hij, ‘als dat tenminste mogelijk is.’
Ik doe een stap terug, kijk naar een willekeurige plek op de zoldering en som op: ‘Crème caramel, nougat glacé, île flottante, mousse au chocolat, tarte au chocolat, ijs, sorbetijs…’
‘Welke smaken ijs precies?’
Ik knijp één oog dicht en noem op: ‘Aardbeien, frambozen, mint, vanille, citroen, kiwi…’
‘Doet u maar van alles wat, als het kan,’ zegt de man. ‘De kinderen vinden alles lekker, als het maar zoet is. Doet u maar heel veel zoetigheid, als dat kan.’
Even later zet ik hun tafel vol bordjes, coupes en schotels, met daarin alles wat Restaurant Des Arènes die avond aan desserts voorradig heeft. Het is de eerste keer dat ik de kinderen op zie kijken. Het jongetje hetzelfde bleke gezicht, dezelfde ogen. Het gezicht van het meisje is ronder, met de weemoedigste blik die ik ooit heb gezien. Als ik terugkom lijkt het of ze van alles maar een paar lepeltjes hebben genomen.
‘Het was heel goed,’ zegt de man terwijl hij opstaat. ‘We hebben heel goed gegeten. De kinderen ook. Het was een heel goede avond.’
‘Graag gedaan,’ zeg ik, en begin terwijl ze op weg naar de uitgang zijn, hun tafel af te ruimen. Ik kijk hen na als ze over het terras de straat op lopen, de jongen links van hem, het meisje rechts. De man zelf enigszins voorovergebogen, of hij moe is en de kinderen hem voort moeten trekken. Boven hen een donkerblauwe hemel. Dan ga ik terug naar hun tafel, pak de lege wijnfles en de place mats, waarop de jongen twee huizen heeft getekend met door elk huis een groot zwart kruis.